Duidelijkheid op komst?

In ons eerdere artikel “Mogelijke huisuitzetting? Weeg het belang van het minderjarige kind mee!” lieten wij zien dat de rechters steeds meer oog hebben voor de belangen van minderjarige kinderen bij mogelijke huisuitzettingen. Recent is er een belangrijke ontwikkeling die dit onderstreept: de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft op 14 november 2024 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over deze kwestie. Deze vragen zijn gesteld om duidelijkheid te verkrijgen over de toepassing van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) bij ontruimingen waarbij kinderen betrokken zijn.

Wat speelt er?

Een verhuurder eiste in een kort geding de ontruiming van een huurster, die met haar partner en twee jonge kinderen in een sociale huurwoning verblijft. De aanleiding was de vondst van drugs en een wapen in het huis en dat is in strijd met het zerotolerancebeleid van de verhuurder. Hoewel de huurster ontkende op de hoogte te zijn, bleek uit het politierapport dat ze wist van de drugshandel van haar partner. Dat maakte haar ontkenning nog minder geloofwaardig.

In deze procedure stelde de verhuurder dat na de eerste politie-inval direct een melding is gemaakt bij Veilig Thuis, waarna hulpverlening is ingestapt. De verhuurder besprak met de gemeente de situatie van de minderjarige kinderen in de woning. Zij heeft daarbij onderzocht of bij een ontruiming vervangende woonruimte mogelijk is. Volgens de verhuurder zou opvang van de minderjarige kinderen bij de moeder van de huurster mogelijk zijn. Maar de huurster geeft juist aan dat bij haar moeder geen ruimte is en zij niet weet hoe het verder moet als het tot een definitieve ontruiming zou komen. Ook bleek dat de burgemeester in een eerder stadium heeft vastgesteld dat niet vaststaat dat er een geschikte opvang beschikbaar is voor de kinderen.

Gebrek aan duidelijkheid

De zoektocht naar mogelijke opvang voor de kinderen liet volgens de verhuurder zien dat woningcorporaties minder opvangmogelijkheden hebben dan gemeenten en hulporganisaties én dat privacywetgeving het delen van informatie bemoeilijkt, zelfs met de rechter. Hierdoor acht zij zichzelf dan ook niet goed in staat om tot afstemming met de gemeente en hulpverlening te komen. Dit gebrek aan duidelijkheid belemmert woningcorporaties om de rechter goed te informeren, waardoor de rechter niet de juiste vragen kan stellen of passende antwoorden krijgt. De verhuurder wijst er in de procedure zelf op dat er sprake is van verschillende benaderingen in de rechtspraak.

Waarom zijn de vragen belangrijk?

Het klopt dat rechters op verschillende manieren met dit onderwerp omgaan, en dat komt de rechtszekerheid niet ten goede. Bij het beoordelen of een ontruiming gerechtvaardigd is, moet gekeken worden naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Dit artikel zegt dat bij beslissingen van de overheid, maatschappelijke organisaties en rechters de belangen van het kind altijd op de eerste plaats moeten staan. Maar wat deze norm precies betekent en hoe ver die reikt, is niet altijd duidelijk.

In ons eerdere artikel schreven wij over het rapport "Als de overheid niet thuis geeft" (2023) van de Ombudsman en Kinderombudsman. Hieruit blijkt dat de overheid tijdens huisuitzettingen van gezinnen niet voldoet aan haar mensenrechtelijke en kinderrechtelijke plichten. Er wordt onvoldoende gedaan om huisuitzettingen te voorkomen, en gezinnen worden onvoldoende beschermd tegen dakloosheid.

Minister De Jonge heeft daarop het kabinetsstandpunt verduidelijkt:

  • Dakloosheid van kinderen door huisuitzettingen is onacceptabel;
  • De reden voor de huisuitzetting is in principe niet relevant;
  • Gemeenten spelen een cruciale rol;
  • Bij een huisuitzetting als gevolg van een besluit van de burgemeester is rechtsbescherming mogelijk, inclusief opschorting van de uitzetting tot toetsing door de rechter;
  • Bij onvermijdelijke uitzettingen heeft de gemeente de regie om dakloosheid te voorkomen.

Dit onderstreept dat bij gezinnen met minderjarige kinderen in corporatiewoningen minimaal overleg tussen de gemeente en de woningcorporatie vereist is, zelfs wanneer de dreigende ontruiming voortvloeit uit verwijtbaar gedrag van de ouders.

Prejudiciële vragen toegelicht

In de besproken zaak sluit de rechter zich aan bij het standpunt van de verhuurder en benadrukt dat er behoefte is aan meer duidelijkheid over de afwegingen die corporaties en rechters moeten maken bij deze problematiek. Dit wordt bevestigd door een uitvraag binnen de landelijke expertgroep huurrecht van rechters, die ook behoefte heeft aan heldere richtlijnen. De huidige toetsingskaders zijn onvoldoende duidelijk, wat resulteert in inconsistente uitspraken in zaken waarbij gezinnen met minderjarige kinderen betrokken zijn. Daarom stelde de rechter op 14 november 2024 aan de Hoge Raad prejudiciële vragen om helderheid te krijgen over de toepassing van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) in dergelijke kwesties.

De volgende uiteenlopende vragen zijn gesteld:

  1. Toetsingscriterium: Hoe dient artikel 3 lid 1 IVRK in een concreet geval te worden ingevuld? Welke rol speelt verwijtbaar gedrag van ouders? Moet de rechter hiermee ook de kwaliteit van opvangvoorzieningen toetsen?
  2. Onderzoek: Hoe actief moet een rechter zijn en wat dient hij – eventueel ambtshalve – te onderzoeken? Wat mag hij van partijen verwachten? Mag hij, met verkregen instemming, zelfstandig inlichtingen opvragen bij gemeenten of hulpverleners? Moet hij andere instanties betrekken en civiele zaken aanhouden als een bestuursrechtelijk traject loopt?
  3. Beslissing en motivering: Mag de rechter een ontruiming toestaan onder de voorwaarde van adequate opvang voor kinderen? En mag hij wat zeggen over de vraag wie die opvang dan moet regelen? Hoeveel ruimte mag hij hierbij aan de verhuurder laten met betrekking tot het gezinsverband, de aard, duur en tijdigheid van de voorziening?

Stap vooruit voor rechtszekerheid en bescherming van kinderen

De antwoorden van de Hoge Raad op deze belangrijke rechtsvragen zullen naar verwachting leiden tot meer eenduidige rechtspraak en duidelijkheid voor woningcorporaties. Het stelt rechters en woningcorporaties in staat om consistent te handelen wanneer er kinderen in het spel zijn. Daarbij komt ook dat een duidelijker toetsingskader voorkomt dat huurders kinderen inzetten als schild voor ernstige verwijtbare gedragingen.

Wij houden u op de hoogte!